Reeënbronst 2011

Reewild is niet gebonden aan uitgestrekte bosgebieden! Het voelt zich overal thuis waar het dekking, voedsel, rust en veiligheid kan vinden. Reewild is een typische bewoner van het zogenaamde parklandschap of de bosrandzone. Het vestigt zich bij voorkeur in gebieden waar dichte, ondoordringbare kreupelbosjes afgewisseld worden met akkers en weilanden, onderling verbonden door hagen en begroeide wallen. Dergelijke biotopen bieden het de meeste afwisseling qua voedsel. Want reeën zijn heel kieskeurige knabbelaars die, liever dan in een malse weide hun kostje bijeen grazen, hier en daar wat kruiden, knopen, blaadjes enz. snoepen. Ook eikels, bessen, paddestoelen, bloemen, allerlei jonge scheuten e.d. worden met smaak verorberd.
Reeën zullen het best gedijen en zullen zich ook het liefst vestigen op de plaats waar ze dat allemaal kunnen vinden.

Vanaf half juni wordt er, in de sociaal evenwichtige populaties, nog maar weinig geveegd en gekrabd. Op enkele toevallige grensoverschrijdingen na heerst er een gewapende vrede. In deze periode krijgen we onze reeën slechts moeilijk te zien. De rustperiode is nuttig voor het vergaren van voldoende reserve voor de komende bronst.
Ongeveer half juli begint voor de reebokken een tweede activiteitsperiode, de bronsttijd. Rond 1 augustus wordt er een hoogtepunt bereikt. De duur hangt in grote mate af van het weer.
Het vegen en krabben neemt weer toe, evenals de agressiviteit. Meestal worden eerst éénjarige geiten, de smalreeën, bronstig. Nadien volgen de voerende geiten. Een reegeit blijft 3 à 5 dagen bronstig. De geit probeert allereerst een reebok door geurverspreiding aan te trekken. Tevens gebruikt ze ook een lokgeluid, het fiepen. Een geit fiept trouwens ook om contact met haar kalveren te onderhouden.
Als een bok een geurspoor van een bronstige reegeit kruist, gaat hij naar haar op zoek. De eerste dagen laat ze zich niet te dicht benaderen. De bok volgt haar echter overal waar ze zich begeeft. Dat mondt uit in een echte jacht waarbij beide reeën dicht achter elkaar draven en galopperen. De bok kucht en kreunt. Hij drijft de geit met zijn neus vlak tegen haar achterhand kriskras doorheen zijn gebied, zowel ’s nachts als overdag.

Telkens de geit halt houdt probeert de bok op haar te klimmen. Het is echter pas rond de derde dag dat de geit definitief blijft stilstaan. Het dekken of beslaan duurt slechts enkele seconden.
Na een dag of wat vermindert de wederzijdse belangstelling. De geit keert eventueel terug naar haar kalveren die ze gedurende deze periode alleen gelaten heeft. De bok blijft in zijn territorium verder uitkijken naar een nieuwe gezellin.